FanFiction wiki
Advertisement

Na zijn rampzalig verlopen periode in New York City keert Adriaan terug naar zijn geboorteland, België. Eenmaal daar neemt hij zichzelf strikt voor zich nooit meer door zijn emoties te laten leiden. Aanvankelijk lukt dit ook, zelfs wanneer hij de jongen Steven ontmoet. Totdat hij op een zekere dag zijn gevoelens niet langer meer onder controle kan houden.

Een vervolg op de boeken 'Wij, twee jongens' en 'Schaduwleven' door Aline Sax.



Vier juni 1922[]

Hier sta ik dan. Recht voor het huis van mijn oudere broer. Andere huizen om me heen zijn ingestort, met de grond gelijk gemaakt of afgebrand. De huizen die ervoor in de plaats gekomen zijn, zijn van hout en veel kleiner dan hun voorgangers. Ik slik. Hoeveel leden van mijn familie leven er nu nog? Hoe was het hen vergaan in de oorlog? Ik heb hen al twaalf jaar niet gezien. Zullen ze me nog herkennen? Weer voel ik de bekende twijfel opkomen. Ik heb mijn familie in de steek gelaten tijdens de oorlog, maar ik was al lang niet meer van hier. Dit was al jaren mijn thuis niet meer. En dat zal het ook nooit meer zijn. Maar ik moet het weten, anders is heel deze reis voor niets geweest. Ik raap mijn moed bijeen, loop naar de deur en klop aan.

Maart 1913: Antwerpen[]

Laat ik beginnen bij het begin. Mijn naam is Adriaan Debelder. Ik woonde tot mijn achttiende in West-Vlaanderen. Toen besloten mijn vader en mijn tweelingbroer Alexander dat we een beter leven zouden krijgen in Amerika. Amerika, het land van onbegrensde mogelijkheden, het land van de toekomst. We vertrokken, maar ik was de enige die aankwam. In New York City ontmoette ik Jack, die werkte als portier bij een hotel. We werden verliefd. We hielden van elkaar, we hielden zoveel van elkaar. Twee jaar woonde ik bij hem, toen plots alles veranderde. Één van onze vrienden werd vermoord, en onze hele wereld stortte in elkaar. We werden vervolgd door de maffia. Alle mensen die ik kende veranderden. Ikzelf veranderde ook. Uiteindelijk besloot ik New York te ontvluchten. Het werd me gewoon teveel. Amerika, het land van onbegrensde mogelijkheden? Een wrange grap.

Ik stond ergens op het midden van het schip over de Schelde uit te kijken. Langzaam maar zeker kwam Antwerpen in zicht. De havenkranen, de rook die uit enorme schoorstenen kringelde... Ik zuchtte. Tien dagen was ik onderweg nu. Tien dagen al wachtte ik tot het schip eindelijk zou aanmeren. Een paar officieren liepen langs me heen, en ik verstijfde. Niet nodig, want ze liepen gewoon verder. Ik zuchtte nogmaals en dwong mezelf te ontspannen. Ongelooflijk dat die lui na al die tijd nog steeds niet doorhadden dat ik eigenlijk niet op dit schip mocht zijn. Ik was een verstekeling, verbleef onwettig op dit schip. Maar ja, met derdeklaspassagiers houden de smerissen waarschijnlijk nauwelijks rekening. Bij het eerste het beste schip waarvan ik hoorde dat het naar Antwerpen zou varen, had ik me onder de passagiers gemengd en was zo het schip op geraakt. Ik wist dat het ongelooflijk riskant was, bijna idioot zelfs. Maar ik had geen geld. Bovendien won de drang om de Nieuwe Wereld te ontvluchten. Ik dacht terug aan Jack en de andere jongens die ik had achtergelaten. Zouden ze aan Pelluci's mannen ontsnapt zijn? De vragen bleven door mijn hoofd bonken tot ik er duizelig van werd. Het scheelde niet veel of ik kotste bijna. De Antwerpse haven kwam steeds dichterbij. De gebouwen leken groter te worden en weer voelde ik hoop. Daarna onzekerheid. Hoe zou ik ooit kunnen aarden in Antwerpen? Goed, het was dan wel niet New York, maar toch. Toen viel me nog iets in. Alle passagiers, dat wil zeggen, alle derdeklassers, zouden straks door de controle moeten gaan. En daar zat ik ook bij. Ze zouden me nog ontdekken! Ik moest iets ondernemen, maar wat? Me mengen onder de eerste- en tweedeklassers was uitgesloten. De douane proberen te omzeilen? Niet zo'n goed idee. De officieren op de kade zouden me sterk in de gaten houden. En als ik een poging deed om te ontsnappen, was ik gezien. Ik liep naar de zijkant van het dek en keek over de balustrade. Een sloep laten uitvaren? Gekkenwerk, natuurlijk. Dat zou ik nooit ongemerkt kunnen doen. Toen liepen opeens een vrouw en haar twee kinderen langs mij. 'Mam, als we terug zijn, mag ik dan in de vijver zwemmen?' vroeg de oudste van de twee. De vrouw grinnikte. 'Natuurlijk, schatje.' Maar dat hoorde ik nauwelijks. Zwemmen... Ik kon zo het water in duiken en wegzwemmen, maar was dat wel een goed idee? 'Alle passagiers, ga uw bagage halen in uw vertrekken!' riep een officier. 'Het schip meert zo aan!' Ik moest snel handelen. Het zou me een nat pak opleveren, maar liever dat dan door de smerissen gepakt worden. De passagiers verlieten het dek, en geen van de toezichthouders hield me in de gaten... Dit was mijn kans. Ik haalde diep adem, klom over de reling, zette me schrap en liet mij naar beneden liet vallen. Het water omhelsde me als een ijskoude arm. Ik had de kracht van het schip op het water onderschat. Grote golven duwden me vooruit en trokken me weer onder. Verwoed begon ik te peddelen. Met sterke slagen zwom ik van het schip weg, naar de tegenoverliggende oever van de rivier. Maar het water verkilde me en mijn slagen werden steeds zwakker. Dit hield ik niet lang meer vol... 'Kijk daar, een drenkeling!' riep opeens een stem. Een kleine sloep met drie mannen kwam op me af varen. 'Help me!' Het was eruit voor ik er erg in had. Wat als ze me van het schip hadden zien afspringen? 'Hou vol!' riep de stem weer. Ik zwom naar de sloep toe, voelde een sterke hand mijn kraag vastgrijpen en me de boot in trekken. Hoestend en sputterend zakte ik in elkaar. 'Hier', zei één van de mannen en hij reikte me een handdoek toe. Dankbaar sloeg ik die om me heen. 'Hoe ben je in godsnaam in de rivier verzeild geraakt?' vroeg de jongste man, die tot nu toe niet gesproken had. Mijn eerste reactie was er één van opluchting. Ze hadden me dus niet zien springen. 'Ik ben van de kade geduwd door een groep baldadige jongens', improviseerde ik snel. 'De stroming was sterk en sleurde me mee.' De mannen knikten; ze geloofden me meteen. 'We kunnen je niet aan kleren helpen', zei de roeier, 'maar we kunnen je wel aan de oever afzetten. De vissen wachten vast nog wel even.' Toen pas viel het me op dat de sloep vol lag met netten. De jongste visser hield een emmer aas in zijn handen. De hele terugtocht naar de oever zei niemand een woord, behalve dan dat de oudste visser mopperde wat een plaag baldadige jongens tegenwoordig waren. Eenmaal terug bij de kade stapte ik voorzichtig terug op het droge. 'Bedankt', wist ik nog uit te brengen. De roeier knikte. 'De handdoek mag je houden. Pas goed op jezelf.' En hij roeide weer de rivier op. Ik ging op een paar meter afstand van het water op de grond zitten. Ik had het berekoud en rilde van top tot teen, hoe strak ik de handdoek ook om me heen wikkelde. Maar tegelijkertijd voelde ik opwinding. Het was me gelukt! Ik was in Antwerpen. Ik had nog een lange weg te gaan, maar het was zover. Eindelijk was ik terug in België!

In "De Ketel"[]

Ik had geen flauw idee hoeveel tijd er voorbij ging. De zon begon al wat te zakken toen ik voelde dat iemand naast me kwam zitten. Ik verstijfde, maar deed niets. 'Hallo jochie', klonk een norse stem. Nu pas waagde ik het mijn gezicht om te draaien. Naast me zat een nors uitziende, kleine man. Hij was tonnetjerond en had een vette snor. Zijn adem stonk naar alcohol, maar het was me duidelijk dat hij nog nuchter was. 'Ook een slokje?' vroeg hij, en hij zwaaide met een fles wodka voor mijn neus heen en weer. Ik haalde mijn neus op en ging een halve meter verder zitten. 'Dan niet', zei de man en hij nam een slok. Hij zuchtte even en liet een luide boer. 'Dat is genoeg voor vandaag. Ik moet nuchter blijven.' Hij stak de fles in zijn jaszak en keek me terug aan. 'Waar kom je vandaan, jochie?' vroeg hij me. Ik antwoordde niet, keek hem zelfs niet aan. 'Niet heel spraakzaam, hé? Maar geen nood, ik ga maar eens terug. Straks mis ik het avondeten nog.' Hij stond op en begon weg te wandelen. Ik weet niet hoe het kwam, door het woord 'avondeten' of omdat hij wegwandelde, maar ik riep hem terug. 'Eten? Waar?' Op dat moment begon mijn maag hoorbaar te knorren. Verlegen keek ik weer naar de grond. Maar de man lachte alleen geamuseerd. 'Volg me.' Voorzichtig liep ik achter hem aan, de handdoek stevig om me heen geslagen, ook al was ik nu volledig droog. Hij ging me voor, weg van de kade, de stad in. Het duurde niet lang of we hadden de haven achter ons gelaten. Mensen kiepen over straat heen en weer. Paardenkarren reden voorbij. Op het eerste zicht verschilde het hier niet veel van New York. Maar de drukte was doenbaar, waarschijnlijk omdat het laat begon te worden. De man sloeg geen acht op dat alles en ging een steegje in. Het was maar twee meter breed en ik voelde me angstig worden. Na maandenlang vervolgd te zijn door de maffia in New York was het maar al te verleidelijk te denken dat ik rechtstreeks een valstrik in liep. Een ogenblik schoot zelfs het idee door me heen dat Pelluci's mannen me achterna gekomen waren, maar dat was onzinnig natuurlijk. Desondanks begon ik ongelooflijk te trillen. De man zag het en stak zijn hand in zijn zak. Nu is het met mij gedaan flitste het door me heen, maar het enige wat de man tevoorschijn haalde was een zakdoek. 'Hier, snuit', droeg hij op. Ik snoot mijn neus, maar het trillen hield niet op. 'Je hebt een flinke verkoudheid te pakken, jochie', zei hij voor hij weer verderging. Een paar meter later stopte hij al. Voor ons, half verborgen in de schaduwen, stond een klein gebouwtje. Op het uithangbord stond in krullende letters "De Ketel" geschreven. De man opende de deur en liet mij als eerste binnen gaan. Binnen was het halfdonker en mijn ogen hadden tijd nodig om aan het duister te wennen. Er stond een toog, een paar tafels en stoelen. Twee mannen zaten met elkaar te kaarten, terwijl een groepje vrouwen met elkaar sprak in een taal die ik niet kende. 'Ha, Rogier', zei de man achter de toog. 'Je bent te vroeg, het eten komt pas over een halfuur.' Het was een kleine man, net als Rogier, maar op alle andere vlakken waren ze complete tegenpolen van elkaar. De man achter de toog was mager, had geen snor en had grijs, dun haar. 'Weet ik', antwoordde Rogier. Hij legde zijn hand even op mijn schouder. 'Deze jongeman kan best een overnachtingsplaats gebruiken, vind ik.' De man achter de toog keek me even onderzoekend aan, zette een bril op en vouwde het boek open dat op de toog lag. 'Naam?' vroeg hij. 'Adriaan Debelder', antwoordde ik. 'Leeftijd?' Ik dacht even na. 'Eenentwintig', antwoordde ik uiteindelijk. De man knikte en nam zijn bril af. 'Goed, Adriaan. Je mag hier blijven voor twintig frank per week.' Meteen verstijfde ik. Hoe stom kon ik zijn? Ik has helemaal geen geld bij me. Geen rooie cent! Wat moest ik beginnen? 'I-ik heb geen geld, meneer', stamelde ik. De man met de bril schudde zijn hoofd. 'Jammer, dan kunnen we je niet...' Rogier viel hem in de rede. 'Wacht eens even', zei hij vastbesloten, 'ik wil wel voor deze jongeman betalen. De eerste drie nachten', voegde hij gauw toe. 'Dan heeft hij vast al werk gevonden.' De twijfel knaagde aan me, maar de man achter de toog keurde het goed. 'Kamer veertien. Derde verdieping, eerste deur links', zei hij tegen me, wijzend naar het traphuis. Ik knikte en ging de trap op en zocht naar kamer veertien. Al gauw besefte ik dat ik kamer veertien nergens kon vinden. Stom van mij. Ik was zo lang in Amerika geweest dat ik compleet was overgegaan in de gewoonte om het gelijkvloers ook als verdieping te beschouwen. Één werd twee, twee werd drie en ga maar verder. Hier deden de mensen dat niet. Ik was aan het zoeken op de tweede verdieping, die in Amerika als de derde wordt beschouwd. Vlug haastte ik me een verdieping hoger. Tegen alle verwachtingen in zag kamer veertien er nog best knus uit. Het bed was opgemaakt, er stonden een kleine kast en wat stoelen. Ik ging op het bed zitten en legde de handdoek naast me neer. Ik was zo moe, ik wilde alleen maar slapen. Maar over een halfuur was het avondeten, en uiteindelijk won de honger het van de slaap.

Die avond at ik met lange tanden wat aardappelen en een paar stukjes andijvie. Meer was er trouwens niet om te eten. Andere mensen om me heen zaten gewoonweg te schrokken terwijl ik lusteloos mijn aardappelen doorprikte. Toen ik alles op had, ging ik terug naar mijn kamer. Eenmaal neergeploft op het bed begon de misselijkheid weer op te spelen. Ik had geen braakneigingen, maar de tranen begonnen mijn ogen te vullen. Ik dacht aan Alexander. Dan aan Jack. En dan weer aan Alexander. De twee personen waarvan ik het meeste hield op deze wereld. Alexander stelde het waarschijnlijk goed daar in Amerika. Naar alle waarschijnlijkheid had hij een eigen boerderij gevonden en was hij nu goede zaken aan het doen. Jack daarentegen... Leefde hij eigenlijk nog wel? Eigenlijk dacht ik van niet. Pelluci's mannen hadden hem vast allang vermoord. Ondanks al de wervelingen in mijn hoofd moet ik toch in slaap zijn gevallen, want ik werd midden in de nacht schreeuwend wakker. Ik zweette hevig en ademde zwaar. Rillend kroop ik onder de lakens. De gedachten bleven me achtervolgen, en het duurde naar mijn gevoel eeuwen voor ik weer in slaap viel.

De volgende dag voelde ik me al een beetje beter. Ik had niet gebraakt en het was ook niet meer draaierig in mijn hoofd. De zon scheen warm en vol door het raam naar binnen. Ik had me niet uitgekleed voor ik naar bed ging. Ik kon net zo goed meteen op weg gaan om werk te vinden. Ik liep de trap af de inkomhal binnen. Ik knikte naar Rogier die aan een tafeltje zat en liep naar buiten. De frisse lucht kikkerde me weer helemaal op. En ik kon weer helder nadenken. Dat was goed, want overmorgen moest ik werk gevonden hebben.

Leven in Antwerpen[]

Behoedzaam liep ik over de kade. Grote stoomschepen voeren over de rivier voorbij. Meeuwen krijsten en vlogen over me heen. Ik zou me zo terug in New York kunnen wanen, maar dit was overduidelijk Antwerpen. Overal langs de kade zag ik hoe koopmannen hun waren uitstalden. Een aantal winkeltjes stonden vlak achter mij. Ik was niet in de haven. Die lag wat verderop. Ik liep weer verder. Een week woonde ik nu in mijn kamertje in "De Ketel". Het had me dagen gekost, maar uiteindelijk was het me gelukt om werk te vinden: laden en lossen in de haven. Iedere dag moest ik meehelpen goederen uit schepen te laden en neer te zetten in het magazijn, telkens weer op de juiste plaats. Je had nooit gedaan, want de schepen bleven komen. Het was uitputtend werk en het verdiende weinig, maar het was tenminste beter dan niets. 'Hé, sjouwer!' klonk een stem achter me. Twee potige mannen liepen voorbij. Mijn collega's. 'Ik hoop dat je morgen op tijd terug bent!' riep de eerste. 'En dat ik je niet meer moet helpen met die meelzakken', voegde de tweede eraan toe. Ze lachten luid en liepen weer verder. Mijn spieren deden nog steeds pijn van de loodzware meelzakken die ik vandaag had moeten verslepen. De andere sjouwers hadden totaal geen respect voor me. Ze lachten me uit en duwden me soms zelfs opzettelijk omver. Maar daar maalde ik niet om. De chef scheen tevreden over me te zijn, en dat was goed. Stilletjes bleef ik over de rivier staan uitkijken. Ik genoot van de rust die ik nu had, want morgen zou het weer een zware dag worden.

De sjouwers schreeuwden door elkaar. Het grote goederenschip was net aangemeerd en nu was het aan ons. Met bezwete handen tilde ik een loodzware zak vol graan op en droeg hem naar het magazijn. Mijn mouwen waren opgestroopt, maar zelfs dat hielp niet. De andere sjouwers vervoerden kratten, jutten zakken en kisten. Allemaal bevatten ze voedsel. Ik kon nauwelijks geloven dat er ergens zoveel eten tegelijk kon zijn. Ik gooide mijn zak tussen de andere en haastte me terug naar het schip. 'Hé, groentje!' werd er geroepen. Ik draaide me net op tijd om om de zak op te af te zien vliegen, maar ik bewoog me te traag om het ding goed op te kunnen vangen. De zak kwam recht op mijn borst terecht en naar adem snakkend viel ik op mijn rug. 'Sneller, groentje', riep de man weer. Ik kwam kreunend overeind, tilde de zak over mijn schouder en ging terug naar het magazijn. Man, dit was al de derde keer vandaag. Ik was de tel kwijtgeraakt van het aantal zakken dat al naar me toe geslingerd was sinds mijn eerste werkdag. Het begon serieus op mijn systeem te werken. De tweede zak belandde vlak naast de eerste. Ditmaal kwam ik zonder tegenwerking terug in de laadruimte van het schip. Als vanzelfsprekend liep ik naar de zakken met graan toe. 'Kun je echt enkel maar zakken sleuren, gedrocht?' Geïrriteerd draaide ik me om. Dezelfde twee sjouwers die me gisteren al hadden uitgelachen stonden ook in de laadruimte. Ze keken me spottend aan. Wilden ze dat ik wat anders dan zakken sjouwde? Nou, dan zou ik ze eens wat laten zien! Zonder erbij na te denken stroopte ik mijn mouwen nog verder op en liep naar de zware houten kisten. Ik nam er één vast en zette hem opzij. Een tweede, kleinere kist volgde. En toen legde ik er nog een zak graan op. Met een enorme inspanning tilde ik mijn vracht op. Ik kreeg het gevoel dat mijn armen van mijn lijf zouden vallen en mijn kaken werden direct rood. Ik kreunde, maar ik stond overeind. Voorzichtig legde ik mijn kin op de zak zodat niets uit mijn handen zou glijden. Met pijnlijk knikkende knieën en een luid bonkend hard liep ik de laadruimte uit. De kade op, recht naar het magazijn. De pijn was eerst allesoverheersend, maar op een gegeven moment voelde ik niets meer. Niets behalve een koude vastberadenheid. Gelukkig was het magazijn maar een paar meter van de kade af, anders was het me nooit gelukt. Ik zette de kisten waar ze thuishoorden deed hetzelfde met de zak. Ik zweette dat het geen naam had, mijn longen barstten bijna uit mijn lijf. Maar ik kon nog niet gaan zitten. Terug buiten merkte ik dat een aantal sjouwers me met verstomming aankeken. Natuurlijk waren sommigen van hen capabel om hetzelfde te doen, maar ik was er vrij zeker van dat ze tegen dan al heel wat ouder waren dan ik. Ik negeerde hen eenvoudigweg en beende naar de laadruimte om even later terug te komen met nog twee zakken. Het was een onmenselijke inspanning geweest. Voor hetzelfde geld was ik ter plekke ingestort. Maar geen van de mannen viel me daarna nog lastig.

Moe van een hele dag werken liep ik terug naar "De Ketel". Het zweet kroop over mijn voorhoofd, maar ik voelde me tevreden. Ik had die sjouwers eens goed laten zien wat ik zoal kon. Liet hen maar denken dat ik een slappeling was, ik wist wel beter! Mijn mondhoeken krulden om tot een lachje. De eerste lach in zeker drie weken tijd. Drie weken was ik al weg uit New York. De eerste dagen was ik volledig paranoïde geweest. Om elke hoek had ik het gevoel dat Pelluci's mannen me stonden op te wachten. En als het dat niet was, spookten de gedachten aan Jack en de anderen voortdurend door mijn hoofd. Maar door het zware werk in de haven had ik niet veel tijd om na te denken, en eenmaal terug in mijn kamer was ik zo moe dat ik gewoon niet na kón denken. Ik liep een hoek om en een luid geschreeuw doorbrak mijn gepeins. Vijftig meter voor mij ging een groepje jongens hevig tekeer. Met steentjes bekogelden ze een zwart diertje, dat angstig ineendook en miauwde. 'Stop daarmee!' schreeuwde ik. Het volgende ogenblik besefte ik dat ik het in het Engels had gezegd. Ik kon mijn tong wel afbijten. Maar mijn uitroep had effect, want de jongens staarden me met grote ogen aan en maakten dat ze wegkwamen. Het katje zat nog steeds ineengedoken tegen de muur en miauwde klaaglijk. Ik liep erheen en bestudeerde het. De aanblik dat het doodsbange diertje deed me aan Angela denken, het kleine meisje dat in de flat tegenover de mijne woonde. Haar katje was vermoord door Pelluci's mannen, die ervan uitgingen dat het katje van mij en Jack was. Dit beestje was pikzwart en had geen zichtbare verwondingen, maar was graatmager. Bevend dook het wat verder in elkaar. Ik kon het niet aanzien. Voorzichtig strekte ik mijn armen uit en pakte het op. 'Kom maar mee, kleintje', mompelde ik. 'Ik zorg wel voor je.'

Wij, twee jongens[]

Het korenveld wiegde mee met de wind en verspreidde een prachtige goudgele kleur. De vogels zongen, de bloemen bloeiden en de bomen stonden vol met bladeren. De perfecte plaats voor twee achtjarigen jongens om te spelen. 'Pak me dan, als je kan!' riep Alexander over mijn schouder. 'Ik pak je wel!' schreeuwde ik terug. Lachend baanden we ons een weg door de korenhalmen. Alexander zigzagde constant, waardoor ik aldoor van richting moest veranderen. Ik kon hem maar niet bijhouden. Uiteindelijk merkte ik dat ik moe begonnen te worden. Terwijl Alexander lachend verder liep, had hij niet in de gaten dat ik hem niet langer achtervolgde. Stilletjes sloop ik naar de rand van het korenveld en verstopte me in de struiken. Een vink vloog verschrikt op, maar ik hield mijn ogen strak op de korenhalmen voor mij gericht. 'Adriaan?' klonk het in de verte. Ik wreef in mijn handen. Mijn plannetje zou weleens kunnen slagen. 'Adriaan?' klonk het weer, ditmaal iets paniekeriger. Ik slikte. Als ik merkte dat Alexander terug naar huis liep om moeder en vader te halen, zou ik hem achterna moeten gaan. Maar zijn voetstappen klonken dichterbij. 'Adriaan!' Zijn stem klonk ook dichter. De halmen voor me zwaaiden wild en daar stond hij. Als een leeuw sprong ik vanuit mijn verstopplaats en stortte me op hem. Hij slaakte een gil van schrik toen ik hem tegen de grond duwde, maar hij herstelde zich snel. We rolden om en om, schoppend en slaand, maar dan op een speelse manier. Zoals twee broertjes dat deden. Al snel waren we uitgeput van zowel het lange lopen als de worsteling in de struiken. We zochten een plekje met zacht gras op en maakten het ons gemakkelijk. Een tijdlang zei niemand iets. 'Adriaan', zei Alexander opeens. 'We zijn broers, toch?' Ik knikte. 'En broers blijven altijd bij elkaar', ging hij verder. 'Zweren?' Hij stak zijn pink uit en ik sloeg de mijne eromheen. 'Zweren.'

Ik glimlachte droevig toen ik eraan terugdacht. De herinneringen waren vervaagd, maar ik wist nog goed hoe het gegaan was. Alexander en ik deden altijd alles samen. Hoe konden we nu zo ver van elkaar af staan? Hoe kon ik ooit weer gelukkig worden? Ik kon Alexander bijna horen nu. Je komt er wel, broer. Ik schudde mijn hoofd, vastbesloten ditmaal geen nostalgische gedachten te krijgen. Ik kon me dat trouwens niet veroorloven; morgen moest ik terug aan het werk.

Steven[]

De maanden gingen voorbij. Langzamerhand begon ik aan mijn leven in Antwerpen te wennen. Iedere weekdag spoedde ik mij naar de haven om zakken en kisten te verplaatsen, op zondag bleef ik in mijn kamer of wandelde ik wat rond. Ik verdiende genoeg geld om mezelf en het katje eten te geven. Soms gebeurde het dat ik plotseling een zenuwinzinking kreeg of dat ik werd overvallen door heimwee. Dan zat ik gewoon maar roerloos op mijn bed, zonder iets te zeggen. Mijn kat merkte dat en ging dan steeds op mijn schoot liggen miauwen. Pas als ik haar begon te aaien was ze stil. Ik vond het plezierig en begon uiteindelijk weer zin te krijgen in het leven. Afgezien van wat ongemakken maakte ik het goed. In feite was ik niet van plan ooit uit Antwerpen weg te gaan.

Ik werd wakker doordat een nat neusje druk mijn gezicht besnuffelde. Slaperig knipperde ik met mijn ogen. 'Je hoeft me niet te wekken', morde ik. 'Het is mijn vrije dag.' Het enige antwoord was een korte mauw, en het neusje dat verderging met snuffelen. Glimlachend aaide ik haar tussen haar oren. 'Vooruit dan maar.' Ik stond op en kleedde me aan. Ik was echt dringend aan nieuwe kleren toe. De jas, het hemd, de broek en het ondergoed dat ik iedere dag droeg waren nog dezelfde als toen ik in New York vertrok. Gelukkig had ik mijn kleren zo nu en dan eens kunnen wassen. Anders was het echt geen doen geweest. Ik overwoog om mijn geld te tellen voor nieuwe kleren, maar de gedachte sprak me niet aan. Een andere keer. Ik aaide mijn katje nog even, gaf het wat te eten en vertrok. Eenmaal terug in de inkomsthal merkte ik meteen Rogier op. Zoals altijd zat hij aan zijn vaste tafel. 'Hallo, jochie', begroette hij me. Ik knikte beleefd terug. 'En, vind je je draai hier in Antwerpen?' Ik ging tegenover hem zitten en knikte opnieuw. 'Mooi zo', grijnsde Rogier. 'Hoelang ben je van plan hier nog te blijven? Het is begin juni en jij bent hier al sinds maart.' Ik haalde mijn schouders op. 'Weet ik niet. Misschien blijf ik hier wel voor altijd.' Ik had mezelf strikt voorgenomen geen vrienden te maken hier in Antwerpen, want ik was al mijn vrienden uit New York verloren, en ik wilde dat niet nog eens meemaken. Maar dat hoefde natuurlijk niet te betekenen dat ik niet meer aardig kon zijn voor andere mensen. Dus praatte ik dikwijls eens met Rogier, net zoals nu. 'Voor altijd?' Rogier fronste. 'Dat is echt wel heel lang.' Weer haalde ik mijn schouders op. 'Dat kan toch? U komt hier toch ook altijd?' Waarop Rogier grinnikte, een fles bier uit zijn jaszak toverde en een goede slok nam voor hij verderging. 'Ja, voor het eten', zei hij. 'Ik kom hier voor het eten. Maar ik slaap in mijn eigen flat, niet ver hier vandaan.' Dat wist ik nog niet. Hij woonde twee straten verderop in een flatgebouw, vertelde hij me. Volgens hem stukken prettiger dan een logementshuis. 'En de familie Parovski dan, die Polen? Die wonen hier toch ook al sinds januari?' vroeg ik hem. Weer nam hij een slok uit zijn fles. 'Dat klopt, maar overmorgen vertrekken ze naar Engeland. Ze spreken nu allemaal al min of meer correct Vlaams, behalve Pauvo. Je had ze moeten zien toen ze hier aankwamen. Vooral Pauvo. Dat arme joch was compleet overstuur in zijn nieuwe omgeving. Maar hij is het snel gewoon geworden. Tenminste, min of meer.' Hij draaide de fles weer dicht en stak hem terug in zijn jaszak. 'Nuchter blijven', bromde hij tegen zichzelf. Ik had grote bewondering voor de manier waarop Rogier zijn drankverslaving in de hand hield. Hij nam nooit meer dan drie slokken per keer, en over één fles deed hij op z'n minst een week. Op dat moment kwam de familie Parovski de trap af de inkomhal binnen. Meneer Parovski liep meteen naar Rogier toe. 'U op Pauvo letten?' Het jongetje kwam achter zijn vader aan lopen en glimlachte breed bij het zien van Rogier. Die laatstgenoemde lachte terug. 'Tuurlijk.' Ik keek hem verbaasd aan. Sinds wanneer was Rogier een babysit? 'Al tijden pas ik op Pauvo', vertelde hij me. 'Wist je dat nog niet?' Ik schudde het hoofd. Meneer en mevrouw Parovski gingen, gevolgd door een paar anderen, terug naar buiten. Intussen begeleidde Rogier de kleine Pauvo terug naar zijn kamer. 'Kom', zei hij, 'ik zal je een verhaal vertellen.' Ik schatte Pauvo op een jaar of tien, en onwillekeurig moest ik aan mezelf denken toen ik nog klein was. Toen had ik tenminste nog geen zorgen, dacht ik bij mezelf. Ik wenste Pauvo en zijn familie het beste in Engeland, maar ik was allang blij voor hen dat ze niet naar Amerika gingen.

Ik liep tussen de bomen door. Hier voelde ik me rustiger. De bomen stonden vol bladeren en zorgden voor aangename schaduw. Een merel vloog voor mijn voeten voorbij. Het was een eind lopen geweest naar dit parkje, maar dat had ik ervoor over. Kinderen speelden, rijkelui wandelen in hun sjiekste kleren en oudere mensen roddelden samen op een bankje. Ik zocht naar een plekje waar ik wat meer afgezonderd zat van de rest, zodat ik me pas echt kon ontspannen. En dat vond ik ook. Een bankje, half verborgen onder een groep struiken, ving mijn blik. Ik liep erheen en testte de stevigheid van het hout. Het bankje was nog stevig, dus ging ik erop zitten en slaakte een diepe zucht. Met de struiken om me heen voelde ik me minder bekeken. Niemand zou me hier opmerken. Achter de struikengroep hoorde ik twee mensen praten. Een jongen en een meisje, dat was duidelijk. Hoewel ik hen duidelijk verstond, negeerde ik wat ze zeiden. Tot het meisje opeens zei: 'Geef maar toe, Steven, dat je enkel maar hier naar het park komt in de hoop dat één of andere knappe flikker jou zal opmerken.' Ik schrok op bij het woord "flikker". 'Stil', siste de jongen. 'Je weet dat dat strafbaar is. Bovendien, waarom zou ik dat doen? Over twee weken vertrekken we toch weer.' Waarop het meisje geruststellend zei: 'Maak je geen zorgen. Dit is het meest afgelegen deel van het park. Hier zal wel niemand komen. Trouwens, wij jongelingen worden toch genegeerd', voegde ze eraan toe. 'Ja, maar je kunt maar beter voorzichtig zijn.' Ik stond op en keek over de struiken heen. Het hoekje waar de twee zich bevonden was erg onverzorgd in vergelijking met de rest van het park. Het gras stond er hoog, de struiken waren warrig en het bankje waar ze op zaten was minstens net zo overwoekerd als het mijne. Het meisje had lang bruin haar. De jongen had een hoed op, maar ik kon net wat zwart haar zien. Beiden zagen ze er goed doorvoed uit en hadden ze mooie pakken aan. Rijkeluiskinderen dacht ik afkeurend. Maar de jongen zag er stevig uit, alsof er zich onder zijn kleren sterke spieren bevonden. 'Steven', zei het meisje opeens veel stiller, 'als je dan toch je weet wel wat bent, waarom ga je dan niet gewoon... Waar sta jij naar te kijken?' Ik schrok op uit mijn gedachten toen ik besefte dat ze het tegen mij had. De jongen sprong meteen op en ging aan de andere kant van de struikengroep staan, recht tegenover mij. 'Goedendag. Wat doe jij daar?' vroeg hij vriendelijk, maar met iets van angst in zijn stem. Ik haalde mijn schouders op. 'O, ik heb alles gehoord', zei ik nonchalant. Stevens ogen vulden zich met paniek. 'Je gaat me toch niet uitleveren aan de smerissen, hé?' vroeg hij angstig. Ik keek hem aan. Een paar seconden. Een halve minuut, een volledige minuut. 'Nee', antwoordde ik uiteindelijk. Hij scheen nog steeds wantrouwig. 'Hoe weet ik dat zeker?' Ik zuchtte diep en zei smalend: 'Waarom zou ik dat doen? Ik ben er ook één.' Ik draaide me om en liep weg. In iedere andere situatie zou ik dat laatste nooit gezegd hebben, maar Steven was genoeg geschrokken om me ervan te overtuigen dat hij ook zo was. Een jongen die op jongens viel. Net zoals ik. 'Wacht', riep hij me na. 'Wat ben je?' Ik draaide me om en keek hem giftig aan. 'Wat denk je?' vroeg ik smalend. 'Een flikker.' Hij keek me met open mond aan en liep om de groep struiken heen om recht voor me te gaan staan. Het meisje, zijn zus nam ik aan, volgde hem op de hielen. 'Dit is je kans', fluisterde ze in Stevens oor. Maar ik hoorde het en verstijfde. Steven bestudeerde me even aandachtig. Uiteindelijk nam hij een bierviltje en een pen uit zijn jaszak. Hij kribbelde iets op het viltje en gaf het aan mij. 'Hier', zei hij. Ik keek naar wat erop stond. Brouwerijstraat 48. 'Wel opschieten als je me nog eens wilt zien, want over twee weken vertrek ik weer.' Hij keek even om zich heen om er zeker van te zijn dat niemand ons had opgemerkt en wendde zich toen tot het meisje. 'Kom, Ella, straks vraagt vader zich af waar we blijven.' Zij aan zij liepen ze weg, al keek Steven zo nu en dan nog over zijn schouder. Had hij me nu serieus zijn adres gegeven? Hij kende me niet eens! Waarom zou ik op zijn uitnodiging ingaan? Ik kwam in de verleiding het viltje te verscheuren, maar dat gebeurde niet. Waarom niet? Ik kon toch niet ingaan op de uitnodiging van een vreemde? Maar ik stak het viltje maar in mijn jaszak en zuchtte diep. Als ik slim was, zou ik gewoon doen alsof er niets was gebeurd.

'Kom toch mee.'[]

Ik lijk wel niet goed wijs, flitste het door mijn hoofd toen ik de Brouwerijstraat in liep. Het had me twee dagen gekost een besluit te trekken. En mijn gezond verstand had uiteindelijk de strijd opgegeven. Die ochtend was ik, nadat ik de kat eten had gegeven, meteen op zoek gegaan naar een aantal van mijn collega's. Ik veinsde dat ik last had van buikkrampen en dat ik onmogelijk kon komen sjouwen. De mannen, die me intussen wat meer respecteerden, hadden uiteindelijk toegegeven. Nu liep ik tot vlak voor het huis waarvan Steven mij het adres had gegeven. Nummer 48. Hier moest het zijn. Ik aarzelde nog even, haalde diep adem en klopte aan. na iets wat een seconde of honderd jaar had kunnen zijn, werd er opengedaan. Het was Ella. 'Hallo', zei ze vriendelijk. 'We hadden je hier nog niet zo snel verwacht. Kom binnen.' Met knikkende knieën volgde ik haar door de gang naar de woonkamer. In het deurgat bleef ik staan. Van daaruit zag ik hem zitten. Steven. Ditmaal had hij meer zijn alledaagse kleren aan, en zat hij rustig een boek te lezen. Ik wist niet wat te doen of te zeggen. Hij merkte me niet eens op. Uiteindelijk was het Ella die de stilte doorbrak. 'Steven, er is bezoek voor je.' Hij keek op en glimlachte meteen toen hij me zag. 'Goede namiddag. Kan ik je iets te drinken aanbieden?' Ik schudde van nee. 'Ga maar zitten dan.' Ik knikte en ging op de sofa zitten. 'Ik had je hier niet zo snel verwacht', verklaarde Steven die tegenover mij zat. 'Hoe heet je?' Ik liet mijn hoofd nog verder zakken. 'Adriaan', mompelde ik uiteindelijk. Hij grinnikte. 'Echt waar?' Maar voor ik kon reageren ging hij alweer verder. 'Wat doe je voor werk?' Ik haalde mijn schouders op. 'Ik ben sjouwer.' Waarom vertelde ik dit hem eigenlijk? Even wenste ik dat ik nooit gekomen was, maar nu was het al te laat. Steven keek peinzend. 'Dat dacht ik al. Je ziet er behoorlijk stevig uit.' Nu schaamde ik mij pas echt. Goed, door het voortdurende sjouwen had ik inderdaad stalen spieren ontwikkeld, maar moest hij daar nu echt over beginnen? Toen er geen reactie kwam vroeg hij: 'Zin om iets te gaan drinken? Gewoon om wat kennis te maken.' Zeg nee, zeg nee, zeg nee. Het bonkte door mijn hoofd. Maar het was zinloos. Het gevoel dat ik Steven zou ontgoochelen, al was hij dan een vreemde, en het feit dat hij net zo was als ik, wonnen uiteindelijk. Heel zachtjes, zodat hij het bijna niet kon horen, antwoordde ik: 'Ja.'

'Dus je werkt als houthakker?' vroeg ik. Steven knikte. Het was wederom zondag en dit was ons tweede afspraakje in het café waar Steven het liefst heen ging. De eerste dag had ik bijna geen woord gezegd, ondanks Stevens inspanningen. Achteraf bekeken vond ik toch wel dat ik hem teleurgesteld had, dus had ik gevraagd of we zondag ook konden komen. Nu was ik wat loslippiger, maar nog steeds op mijn hoede. Geen vrienden maken, me aan niemand hechten. Dat waren nog steeds mijn voornemens. 'En waar werk je dan?' vroeg ik. 'Limburg? Of in de Walen?' Ik kon me niet meteen een plek met meer bos voorstellen in België. Steven grijnsde en keek me ietwat spottend aan. 'Geen van beiden. Je moet het wat hogerop zoeken.' Ik fronste. 'Nederland dan?' Hij schudde van nee. 'Dan zou ik het echt niet weten', gaf ik toe. Hij klopte me even op de schouder. 'In Zweden, kerel!' zei hij triomfantelijk. Stomverbaasd keek ik hem aan. In Zweden? Waar het zes maanden per jaar donker was? Waar het altijd vroor dat het kraakte? Steven zag mijn verbazing en grinnikte. 'Laat het me je uitleggen. Kijk, mijn vader is begonnen met een houthakkersbedrijf in Limburg. Dat draaide goed, maar mijn vader leeft volgens het principe dat je voor elke omgehakte boom er twee nieuwe moet plaatsen. Maar daar kreeg hij geen geld voor. Sterker nog: men vond dat hij teveel zou verkwisten als hij het bos opnieuw zou aanplanten. Later is hij op zakenreis geweest naar Zweden. Het was daar één en al armoede, ginds. En nu nog steeds, eigenlijk. Na lang overwegen besloot hij dan maar om zijn bedrijf naar ginder over te brengen. De mensen werken er voor minder geld, er is veel meer bos en het hout is ook van betere kwaliteit. Bovendien zetten ze daar echt voor iedere omgehakte boom twee nieuwe in de plaats.' Ik luisterde geboeid, maar tegelijkertijd was er ook iets dat me afschrikte. Geld. Het was de reden geweest dat mijn familie naar Amerika wou trekken, evenals de reden waarom ik er weer weg was gegaan. Geld was hetgeen dat mijn leven gedurende mijn laatste maanden in New York had gecontroleerd. Vanwege het geld waren al mijn vrienden ginds waarschijnlijk al dood. Ik schudde de gedachten van me af, ik kon er niet aan denken. Mocht er niet aan denken. 'Hoe oud was je toen?' vroeg ik zachtjes. Steven haalde zijn schouders op. 'Een jaar of twee, schat ik. Maar genoeg over mij. Vertel eens iets over jou.' Ik verstijfde. Wat moest ik hem zeggen? Dat ik helemaal alleen in New York was terechtgekomen, dat Jack de liefde van mijn leven was geweest tot we werden vervolgd door de maffia en dat ik uiteindelijk als verstekeling weer naar Antwerpen was gevaren? Dat sloeg nergens op. Maar ik moest hem iets zeggen, wat dan ook. Ik kom hem de waarheid niet vertellen, maar liegen was ook geen optie. Uiteindelijk besloot ik het makkelijkste stukje van de waarheid toe te geven. Eerst dat ik afkomstig was uit West-Vlaanderen. Ik vertelde hem dat ik naar Amerika was afgereisd om dezelfde redenen als iedereen: rijk worden, de kans op een beter leven. Maar na een paar jaar zag ik in dat het daar in New York toch niet echt iets voor mij was. Ik miste de vertrouwdheid van mijn eigen land, dus besloot ik om toch weer weg te gaan. Tenminste, dat is wat ik Steven vertelde. Hij luisterde aandachtig en knikte. Hij geloofde ieder woord en ik voelde me hoe langer hoe meer schuldig. 'Tja, Amerika als land van de toekomst is inderdaad een illusie', mompelde Steven toen ik klaar was. 'De mensen zijn er nog onverdraagzamer dan hier, naar het schijnt.' Ik knikte ten teken dat dat maar al te waar was. In New York, tenminste. 'Weet je, Adriaan', zei hij opeens, 'we kennen elkaar nog niet zo heel lang, maar ik heb niet veel tijd meer voor ik weer vertrek. Dus ik vraag het je nu. Je bent een sterke kerel en je oogt gezond. In het houthakkersbedrijf van mijn vader komen we bekwame mannen tekort. Zou je met me mee willen naar Zweden?' Ik was zo overdonderd dat ik geen idee had van wat ik moest zeggen. 'Je hoeft nu nog niet te beslissen', vervolgde hij snel. 'Ik vertrek pas over een week.' Nog steeds bleef ik stil. Toen ik eindelijk mijn mond weer opendeed was alles wat eruit kwam een zacht gefluister. 'Maar ik... we kennen elkaar niet eens.' Ik viel weer stil, niet in staat meer te zeggen. 'Dat doet er niet toe. Ik zal je aan mijn vader voorstellen als een nieuw lid van zijn bedrijf. Je hebt er de fysiek voor. En daarbij, uit wat je me net verteld hebt leid ik af dat je van open ruimtes en natuur houdt. In Zweden heb je dat in overvloed.' Nog steeds reageerde ik niet. Een deel van mij waarschuwde me niet op zijn uitnodiging in te gaan, maar een ander deel zei juist het tegenovergestelde. Gedurende heel even overliep ik alles. Was Steven echt net zoals ik? Ja, dat kon ik afleiden uit onze eerste ontmoeting. Leek hij oprecht? Ja, hij klonk niet als een leugenaar. Werkte hij echt bij een houthakkersbedrijf? Vast en zeker. Zoals hij me over zijn leven als houthakker had verteld, kon alleen een echte houthakker dat. 'Ik weet dat het vreemd klinkt, maar we kunnen je goed gebruiken. En we houden onze samenwerking puur zakelijk. Ik hoef geen relatie.' Hij had me beet met die laatste woorden. 'Mag ik erover nadenken?' vroeg ik zachtjes. Hij knikte. 'Ja, tuurlijk.' Met slechts een knikje ter afscheid liet ik hem achter in het café. Eenmaal terug buiten wist ik niet meer wat ik moest voelen of denken. De hele wereld tolde om me heen. Alle gebeurtenissen van de afgelopen jaren flitsen in amper een paar seconden voorbij. Ik kon toch niet met Steven meegaan? Dat kon ik Jack toch niet aandoen? Toen kwam de grimmige gedachte in me op dat Jack mij dingen had misdaan. Maar zelfs dan nog zou het als verraad voelen. Langs de andere kant, Steven had gezegd dat hij geen relatie wilde. Of dat echt zo was, was nog maar de vraag. De gebouwen om me heen leken me opeens in te sluiten en ik werd helemaal draaierig. Ik begon te lopen, almaar sneller. Ik negeerde de verbaasde uitroepen van mensen om me heen. Ik móést doorlopen, hoe lang het ook zou duren...

Ik bekeek mezelf even in het spiegeltje dat in de inkomhal hing. Eergisteren had ik eindelijk nieuwe kleren kunnen kopen, plus een kattenmand voor mijn katje. Meer zou ik niet meenemen. Als ik ergens anders opnieuw wilde beginnen, wilde ik zo min mogelijk herinneringen meenemen. Ik zuchtte eens diep. Was ik hier eigenlijk wel klaar voor? Ik woonde nog maar drie maanden in Antwerpen en ik ging alweer weg. Steven had me het hele verloop van de komende reis van naaldje tot draadje uitgelegd. Maar dat alles zou me onmogelijk kunnen voorbereiden op wat me te wachten stond. Zweden, ik leek wel gek. Het land van de armoede, de eeuwige kou en duisternis. Maar je moet wel, fluisterde een stemmetje ergens diep binnenin mij. Een onzichtbare kracht trok me uit Antwerpen weg, zo leek het wel. Gisteren had Steven me voorgesteld aan zijn vader. Hij was wel oké, voor een bedrijfsleider. 'Hé jochie.' Ik draaide me om en zag Rogier op me afkomen. 'Dus je vertrekt dan toch?' Ik kreeg een brok in mijn keel en wist niet wat te zeggen. 'Ik heb al veel jongens zien komen en gaan. Jongens zoals jij.' Ik slikte. 'Ik weet niet of ik het wel aankan', gaf ik uiteindelijk toe. Rogier fronste. 'Natuurlijk kun je het aan. Je gaat het leven ontdekken. Zweden! Weet je wel wat een fantastisch land dat is?' Bij het woord 'fantastisch' had ik willen protesteren, maar ik hield wijselijk mijn mond. Rogier kwam naar me toe en legde een hand op mijn schouder. 'Veel geluk, jongeman. Je zult het nodig hebben.' Een klaaglijk gemauw klonk vanuit de kattenmand en hij vervolgde grijnzend: 'Minoes heeft blijkbaar wel zin om te vertrekken.'

Tussen de bomen[]

Ik werd wakker door het drukke gesnuffel van Minoes, zoals de laatste maanden wel vaker gebeurde. Aangezien ik maar geen naam had kunnen bedenken en Rogier haar toevallig zo noemde, had ik Minoes maar tot haar naam gemaakt. Ik glimlachte toen ik haar neus op de mijne voelde en aaide haar zachtjes tussen haar oren. Even kon ik mezelf wijsmaken dat ik weer in mijn kamertje in Antwerpen was. Maar daar verbleef ik niet langer. Na een flinke gaap stond ik op uit het bed en keek door het raam van mijn kamer. De opkomende zon was nog net te zien tussen de dennenbomen door. Het was nog niet eens volledig dag en ik moest al aan mijn werk beginnen. Maar dat zou gauw genoeg wennen. Toen ik nog in West-Vlaanderen woonde, was ik ook altijd al voor dag en dauw wakker. Ik liep mijn kleine kamer uit en trok meteen mijn houthakkerskleren aan. Het was de eerste augustus. Ik woonde nu samen met Steven in een piepklein huisje ergens midden in het bos. We hakten hout tot blokken die gebruikt konden worden voor de kachel of stapelden grote boomstammen op. Of toch, dat was wat Steven deed. Ik legde het hout vooral in nette stapels en verzorgde de trekpaarden. Alles werd om de zoveel dagen naar de houtzagerij gebracht. In mijn eerste dagen was ik al onder de indruk geweest van Zweden. Het terrein was hier nog heuvelachtiger dan in West-Vlaanderen, de zee was hier onvoorstelbaar woest en de bossen strekten zich eindeloos ver uit, zo leek het wel. Maar het fijnste daaraan was de rust. Tot nu toe waren Steven en ik vrijwel alleen maar zakelijk met elkaar bezig. We sliepen in aparte kamers en konden uren werken zonder een woord tegen elkaar te zeggen. Al voelde ik regelmatig dat hij hunkerend naar me keek, alsof hij me wilde vastnemen en me wilde kussen. En vaak kwam ik daar in de verleiding toe, maar dan dacht ik telkens: je aan niemand hechten, je raakt iedereen toch kwijt. En dat was dat.

Na een boterham naar binnen te hebben gespeeld ging ik naar buiten. Even knipperde ik met mijn ogen om aan het donker te wennen. 'Ha, Adriaan', klonk Stevens stem vanuit het duister. 'Net op tijd. Kom mee.' Ik volgde gedwee naar twee oude boomstronken die als aambeeld werden gebruikt. Elk aambeeld had al een houtblok op zich staan. 'Vandaag ga ik je leren hoe je hout moet hakken', viel hij met de deur in huis. Hij stak me een grote bijl toe. 'Laat maar eens wat zien.' Ik nam het ding aan en begon meteen te zweten. Niet vanwege het gewicht van de bijl, ik kon immers wel wat gewicht aan, maar omdat ik dit nog nooit gedaan had. Ik liep naar het aambeeld toe en hield de steel stevig vast. Trillend plaatste ik het ijzeren stuk hoog boven mijn hoofd en liet het met een smak neerkomen, faliekant naast het houtblok. Steven grinnikte. 'Probeer het nog maar eens.' Ik knikte en probeerde het opnieuw. Ditmaal ging de bijl rakelings langs het houtblok. Bij de volgende poging raakte ik het houtblok wel, maar oefende ik niet genoeg kracht uit. Het resultaat was een piepklein gleufje in de rand van het blok. Steven kwam naar me toe en nam de steel vast waar ik hem vasthield. Nu begon ik nog erger te trillen. 'Ontspan je', fluisterde hij. 'Houd de ijzeren plaat tot op een zekere hoogte boven het blok.' Ik deed wat van me gevraagd werd. 'Nu moet je je goed concentreren. Zorg ervoor dat de bijl boven het centrum van het blok hangt en span je spieren.' Samen brachten we de bijl in de juiste positie. 'Gebruik al je kracht. Als ik "nu" zeg. Nu!' Tezamen lieten we de bijl met volle kracht neerkomen en kliefden we het blok zo doormidden. Het was ons gelukt! De vreugde schoot door me heen. 'Goed gedaan', lachte Steven. 'Denk aan wat ik je zei en blijf oefenen. Twee uur lang gingen we door met houtblokken in kleinere stukken hakken. Ondanks zijn hulp vorderde ik maar heel traag. Tegen de tijd dat ik drie goede houtblokken had gehakt, had hij er al twintig. Toen de stapel groot genoeg was, besloten we even te stoppen. We gingen tegen de muur van het stalletje zitten waar de paarden en ons gereedschap stonden. Minoes kwam vanuit een groepje brandnetels op ons afrennen. Ze voelde zich hier kennelijk al helemaal thuis. Een tijdje zeiden zowel Steven als ik geen woord. 'Vind je het hier fijn?' vroeg Steven tenslotte. Ik knikte. 'Ja, zeker.' Hij glimlachte breed. 'Dit land heeft zoveel moois te bieden', begon hij te vertellen. 'Meren, bergen, fjorden... Ik zal het je allemaal laten zien, als we tijd hebben.' Zijn stem was nauwelijks meer dan een zacht gefluister, en ik voelde een onbehaaglijke tinteling door me heen trekken. Ik keek naar hem. Naar zijn haar, naar het zweet op zijn kaak, naar zijn wenkbrauwen. De kleinste details konden me niet ontglippen. Ik wilde hem aanraken, misschien zelfs kussen, maar ik beheerste me. De overtuiging dat ik hem vroeg of laat toch wel weer zou verliezen, had mij nog steeds in zijn greep.

De paarden liepen kalm de weg af, richting de grote fabriek waar het hout verwerkt werd. Onze wagen lag volgestapeld met houtblokken van de beste kwaliteit. Een grote omheining omringde het gebouw. De enige toegang was een poort waar altijd bewaking stond. Steven riep de mannen iets toe in het Zweeds en zij openden de poort. Zoals altijd reden we naar de achterkant van het gebouw waar de houtblokken in de magazijnen opgestapeld werden. Verschillende andere karren met paarden stonden er ook. We lieten onze paarden stoppen, haalden eerst wat emmers eten en water voor ze en namen toen een kruiwagen om de houtblokken in het magazijn te plaatsen. Binnen waren verschillende mensen bezig met het zagen van houten planken. We waren halfweg toen een man onze kant opkwam. Het was Stevens vader. 'Dag jongelui', zei hij in het Nederlands. Steven groette hem meteen terug. Vriendelijk, maar met enige afstand, zoals een werknemer en een werkgever dat zouden doen. 'Hoe is het met jou, jongeman?' vroeg hij aan mij. Ik knikte. 'Alles prima. Ik vind het fijn voor u te mogen werken. Bedankt dat ik deze baan gekregen heb.' Stevens vader gaf me een knikje en wendde zich weer tot zijn zoon. 'Kom je even mee? Ik moet je iets tonen.' Steven keek mij aan. 'Kun jij het hier alleen af?' Ik knikte opnieuw, dus ging hij zijn vader achterna. Na eindelijk de laatste lading houtblokken bij de andere te hebben uitgekieperd, hoorde ik een stem achter me. Een al wat oudere man, ook een houthakker, stond achter me en stak zijn hand uit. Ik bevroor. Hij praatte in het Zweeds, ik verstond er geen woord van. Maar ik begreep dat hij wilde kennismaken, dus schudde ik hem de hand. Hij grijnsde even en begon vervolgens honderduit te praten. Het enige wat ik kon doen was zo nu en dan knikken. Gelukkig vroeg hij niets. Hij ging maar door en ik raakte hoe langer hoe meer in de war. In Amerika was het Engels al lastig genoeg geweest voor mij, maar hieruit kon ik geen wijs. Na een paar minuten stak de man zijn hand in de lucht ter afscheid en ging weer weg. Ik voelde me opgelucht. Niet omdat hij wegging, wel omdat ik geen vragen had moeten beantwoorden. Net op dat moment kwam Steven terug met een brede grijns op zijn gezicht. 'Heb je promotie gekregen?' vroeg ik hem plagerig. Hij schudde zijn hoofd. 'Dat niet echt, maar hij wist me te melden dat het bedrijf een succes is. En hij is blij dat jij hier ook werkt.' Een beetje verlegen staarde ik naar de grond. 'Kop op', zei Steven smalend. 'Laten we maar eens naar het bos teruggaan, het geluid van de zagen begint hier op mijn zenuwen te werken.'

Ik zat roerloos op mijn stoel. Minoes lag tevreden op,mijn schoot te slapen, maar ik staarde maar wat in de verte. Steven was net bezig de paarden klaar te maken voor de nacht. Hij zou zo wel terugkomen. Steven... Ik tintelde bij de gedachte aan hem. Ik tintelde bij de gedachte dat we straks samen in de sofa zouden zitten en elkaar verhalen zouden vertellen over vanalles en nog wat. Het gaf me een onbehaaglijk gevoel. Vond ik Steven leuk? Begon ik gevoelens voor hem te krijgen? Misschien wel... Het gedicht dat ik bij Jack had leren kennen kwam weer bij me op. Ik kende het helemaal vanbuiten, ik zou het zelfs van achter naar voor kunnen zeggen. We two boys together clinging. Ik slikte. One the other never leaving...

Een wijze raad[]

De zon scheen volop en het gekwetter van vogels was overal te horen toen ik langs de hoofdweg naar het dorp liep. De kerktoren kwam steeds meer in zicht. Ik was blij dat ik even op mezelf kon zijn. Alles was hier zo vredig, zo rustig. Ik vergat bijna wat ik allemaal had meegemaakt. Mijn gedachten vloeiden weg tot er niets anders dan een rustige stilte in mijn hoofd overbleef. Maar dat alles werd ruw verstoord toen ik een stem achter mij hoorde. 'Dag Adriaan!' Betrapt draaide ik me om. Het was Ella. Met haar rode haren wapperend in de wind kwam ze op me af lopen. 'Dat is lang geleden', glimlachte ze. 'Hoe bevalt het je hier in Zweden?' Ik haalde mijn schouders op. 'Goed', antwoordde ik ontwijkend. Ze keek me even vragend aan, maar ging er niet op door. 'Ik ging net even naar het dorp om wat te drinken. Zij om mee te gaan?' bood ze aan. Ik knikte. De hele verdere weg naar het dorp zeiden we nauwelijks een woord. Ik keek naar Ella. Ze was best mooi, met haar lange rode haar, en ze was vriendelijk. Ik wenste bijna dat ik verliefd op haar zou kunnen worden, maar ik wist wel dat dat niet zou gebeuren. We hadden de eerste huizen bereikt en liepen nu door de hoofdstraat. 'Heb jij een vriendje?' flapte ik er opeens uit. Ze keek me plagend aan. 'Misschien.' Ze zei het met een twinkeling in haar ogen. 'Hoe zit het tussen jou en Steven?' Ik wendde mijn blik af. Het laatste waar ik nu aan wilde denken, was Steven. Wat moest ik nu antwoorden? Ella bleef staan. Ik ook. We waren bijna bij de dorpskern. Andere mensen passeerden en groetten ons, maar geen van beiden besteedden we er aandacht aan. 'Steven is gisteravond bij mij geweest. Hij was zo vol lof over jou. Je had hem moeten bezig horen. Hij verlangt naar je, Adriaan.' Ik reageerde er niet op, staarde alleen maar naar mijn schoenen. Wat kon ik zeggen? 'En Jack dan? Ik kan hem toch niet verraden?' Het was eruit voor ik het wist. Ik kon mij tong er wel afbijten. Hoe kon ik Jack als argument gebruiken na alles wat er tussen ons was voorgevallen? Ella hield haar hoofd nieuwsgierig naar een kant. 'Jack?' Ze klonk verbaasd. 'Mijn vorige vriendje', legde ik snel uit. 'Ik heb hem maanden geleden verlaten. Hij... hij had me bedrogen.' Nu keek Ella niet langer verbaasd maar meelevend. 'Is dat waarom je altijd zo afstandelijk doet? Tenminste, dat is hoe Steven het aanvoelt.' Mijn hoofd werd op slag weer een warboel. Steven hield van me. Dat had hij nooit duidelijk proberen maken, maar het was kristalhelder dat hij van me hield. Ik voelde zijn verlangen soms zo erg dat het bijna ondraaglijk werd. Maar hij was geduldig en forceerde nooit iets. In dat opzicht verschilde hij totaal van Jack. Jack... Als ik nu maar één enkele reden zou kunnen verzinnen waarom Steven en ik niet samen konden zijn... 'En je vader dan?' probeerde ik. 'Die vindt het vast niet goed.' Maar Ella schudde haar hoofd en glimlachte breed. 'Ons vader weet ervan. En hij heeft het er een tijdje moeilijk mee gehad, maar hij heeft het geaccepteerd.' Nu wist ik helemaal niets meer te bedenken. Ik wist zelfs niet of ik wel iets wilde bedenken. Ella boog zich wat verder naar me toe. 'Steven heeft lang genoeg gewacht voor hij eindelijk een kans kreeg. Jij bent misschien de enige kans die hij ooit krijgt. En waarschijnlijk geldt dat ook voor jou.'

De brief[]

Steven zat rustig zijn krant te lezen en een koffie te drinken terwijl ik me maar wat suf piekerde in mijn stoel. Ik dacht aan alles en niets tegelijk. De heimwee naar mijn vroegere levens, zowel in New York als in West-Vlaanderen, stak zo nu en dan op en nu gebeurde het weer. Ik dacht aan mijn familie. Aan Alexander, mijn tweelingbroer die nog in Amerika zat. Aan mijn vader en moeder, mijn jongere zus Charlotte, onze oudere broer Charles en zijn vrouw Louise. En vooral aan Adriaan, mijn neefje dat naar mij vernoemd was... en ik nooit te zien zou krijgen. Het gesprek met Ella kwam weer in me op. In een poging het ijs wat te breken vroeg ik aan Steven: 'Staat er interessant nieuws in?' Hij haalde zijn schouder op. 'Normaal gesproken wel, maar deze krant is al erg oud. De nieuwe krant ligt daar.' Hij wees naar zijn kamer. De deur stond open en ik kon de nieuwe krant op het bed zien liggen. 'Bovendien', ging Steven verder, 'staat er in deze krant eigenlijk niet zo veel interessant nieuws. Behalve misschien dat de Pelluci's zijn opgepakt.' Toen hij dat zei veerde ik overeind en liep naar hem toe. 'Waar staat dat? Laat zien!' zei ik dringend. Steven keek me verbaasd aan maar deed wat ik vroeg. Hij bladerde tot hij aan het grote artikel kwam. 'Hier.' Het hele artikel was in het Zweeds. Ik kon al een paar woorden Zweeds, maar het hele artikel was Chinees voor mij. 'Vertaal!' beval ik scherp. Nu keek Steven nog verbaasder, maar hij begon te vertellen.

Twee dagen geleden zijn in de Amerikaanse stad New York de laatste leden van de beruchte bende van Pelluci opgepakt. De politie viel binnen in hun schuilplaats net toen ze op het punt stonden twee gijzelaars te vermoorden. Niet zo lang eerder was Antonio Pellici, een belangrijk lid van de bende, al dood aangetroffen. Dankzij een anonieme tip raakte de locatie van de schuilplaats bekend. De schietpartij die volgde op de binnenval resulteerde in de dood van één van de bendeleden. Voor de rest raakte niemand gewond. De bende is opgepakt en de twee gijzelaars, genaamd Jack en JoAnne, mochten na wat medische zorg al terug naar hun verblijfplaatsen. Wat er met de bende gaat gebeuren, is tot op heden toe niet gekend. Geschreven: twaalf april 1913.

Ik luisterde met open mond, kon nauwelijks geloven wat hij zei. De vreugde stroomde door me heen. Jack en JoAnne waren veilig! De bende van Pelluci was eindelijk opgerold! Ik had het willen uitschreeuwen van vreugde, maar iets hield me tegen. Maandenlang had ik me voorgehouden dat Jack dood was. Nu hij blijkbaar nog leefde... moest ik daar wel blij mee zijn? Na alles wat die kerel mij had aangedaan? Met een ijskoude rilling besefte ik dat er nog een reden was waarom mijn blijdschap getemperd werd. Steven keek me met grote ogen aan. Onuitgesproken gedachten golfden van hem af. 'Waarom heb je het me niet verteld?' Hij klonk zacht maar ijskoud. Ik wist niet wat te zeggen. Hij ging verder. 'Dus dáárom zag je het niet meer zitten in Amerika. Je bent gevlucht voor de Pelluci's, de grootste maffiagroep van New York!' Mijn stilzwijgen bevestigde zijn vermoedens. Hij keek me giftig aan en snauwde: 'Nou, komt er nog wat?' Aarzelend vertelde ik hem alles. Hoe ik in New York was terechtgekomen, hoe ik verliefd was geworden op Jack en hoe we in contact waren gekomen met Pelluci. Ik vertelde hem onze wanhopige pogingen om te overleven, samen met de andere jongens en JoAnne. En ik vertelde hem ook hoe de veranderde omstandigheden mij en Jack uiteindelijk van elkaar hadden weggetrokken. Toen ik klaar was, viel ik net zo vlug weer stil. Steven keek me met grote ogen van afschuw aan. 'Ben je daarom met me meegegaan?' gromde hij. 'Ben je daarom meegegaan, alleen omdat je veilig wou zijn?' Ik staarde naar de grond en wist niet wat te zeggen. Ik was niet met hem naar Zweden gegaan om veilig te zijn, maar gaf hem maar eens ongelijk. Hij raasde verder. 'Je hebt ons allebei in gevaar gebracht! Wat als één van Pelluci's mannen ons achterna was gekomen? Wat had je dan gedaan? We hadden allebei dood kunnen zijn!' Hij veerde recht overeind. Zijn stoel kieperde op de grond en hij brieste: 'Je bent niet meer dan een zieligaard, Adriaan. Niet meer dan een stuk...' Verder raakte hij niet. Mijn gevoelens waren niet langer meer onder controle te houden. Ik nam hem vast bij zijn kraag en kuste hem vol op de mond. Een seconde voelde ik zijn terugtrekking, maar algauw kuste hij terug. We aaiden elkaar over onze schouders en zoenden nog heviger.

We lagen naast elkaar in bed, ik met mijn hoofd op zijn buik. Ik voelde hoe zijn hand door mijn haar ging. We hadden ons niet uitgekleed, want meer dan kussen en naast elkaar liggen was er niet van geworden. Een tijdje zeiden we niets tegen elkaar. 'Waarom heb je het nooit verteld?' vroeg Steven zachtjes. Ik voelde mijn schouders verstijven, maar er klonk geen spoor meer van beschuldiging in zijn stem. 'Ik weet het niet', gaf ik zachtjes toe. 'Ik wilde je echt niet gebruiken. Het was gewoon, ik wil niet meer in het verleden leven.' Steven mompelde instemmend. 'Zo voelde ik me ook toen mijn moeder...' Hij hield op. Vlug tilde ik mijn hoofd op en keek hem bezorgd aan. Hij schudde zijn hoofd om te laten merken dat hij oké was. 'Ik wil dat we een eerlijke relatie hebben', verklaarde hij. 'Een relatie zonder leugens.' Ik rolde op mijn buik en kroop naar hem toe. Na een kusje op zijn neus mompelde ik: 'Ik ook.' Hij keek naar mij. Ik keek naar hem. Ik had het gevoel dat we daar wel eeuwig konden blijven liggen en verdrinken in elkaars ogen. En niemand zou het ooit merken.

Aarzelend, niet goed wetend waar te beginnen, schreef ik een brief voor Jack. Aanvankelijk wilde ik niet, maar Steven slaagde erin me te overtuigen. 'Soms is het goed om weer aan het verleden te denken. Zo kun je eruit leren.' Met plagende ogen had hij eraan toegevoegd: 'Als je het niet doet maak ik het uit.' Na hem een speelse oorveeg te hebben gegeven was ik dan maar aan de slag gegaan. Het duurde eeuwen, maar uiteindelijk slaagde ik er toch in een korte brief te schrijven. Het was niet veel. Alleen maar mijn nieuwe leven als houthakker, en dat ik er enorm veel spijt van had dat ik was weggegaan. Ik koesterde geen hoop dat hij zou antwoorden. Waarom zou hij ook? In ieder geval zou mijn brief wel aan het juiste adres aankomen. Aan ons oude flatje in de Lower East Side, waar de armere mensen woonden.

Ik liet de bijl met een krachtige slag neerkomen. Het houtblok was meteen in twee gekliefd. Met een tevreden geluidje ging ik naar de houtstapel voor het volgende blok. Ook dat ging meteen in twee. Ik hoorde voetstappen achter mij. Ik wist dat het Steven was, die boodschappen was gaan doen in het volgende dorp. 'Adriaan', zei hij. 'Toen ik in het postkantoor was, heb ik iets gekregen voor jou.' Ik draaide me om en zag dat hij een brief in zijn hand hield. Hij grijnsde ernaar en keek dan weer naar mij. 'Van Jack.' Meteen liep ik naar hem toe en nam de brief uit zijn hand. Maar net toen ik hem wilde openmaken, aarzelde ik. Durfde ik het wel? Steven keek me ernstig aan en zei: 'Vrede scheppen met het verleden kan pas als je geconfronteerd wordt met het verleden.' Ik knikte; hij had gelijk. Met een zwaar hoofd en bevend opende ik de enveloppe. Dit was wat er geschreven stond:

Liefste Adrian,

Wat ben ik blij je te horen. Het leven is een regelrechte hel geworden na jouw vertrek. French scheen er niet om te malen. Alf ook niet. Maar weet dat ik wat wel deed, Adrian. Ik heb je dagenlang lopen zoeken. Uiteindelijk gaf ik het op, want ik wist dat je weg was. Maar je bleef altijd in mijn gedachten. Nu nog steeds.

Robert is dood. Pelluci's mannen hebben hem vermoord. Ook French is dood. Het was niet lang na jouw vertrek dat ze ons vonden. JoAnne en ik waren bijna bij de kamer, en French kwam achter ons aan. Toen hoorden we opeens een knal en zagen we French achter ons dood neervallen. Wij werden gegijzeld, en de rest is je bekend. Het was verschrikkelijk.

Het leven is niet meer hetzelfde zonder jou, Adrian. Ik heb er zo'n spijt van dat ik jou bedrogen heb en niet wat meer naar jou geluisterd heb. Ik wou zo graag in leven blijven, dat ik geen rekening meer met je hield. Maar niets maakt dat nog goed. JoAnne en ik wonen nu in ons oude flatje. Op een dag trouwen we en zullen we gewoon onder de burgers leven. Maar ik blijf voor de jongens. Dat blijft hetzelfde.

Weet, Adrian, dat ik mijn hele leven opgezadeld zal blijven zitten met schuldgevoel. Maar ik heb het verdiend. Het enige wat ik nu nog wil is dat jij gelukkig wordt in Zweden. Vind een vriendje voor jezelf. Wacht niet op mij. Ik vraag je niet om me op te komen zoeken, maar ik wil je wel vragen om contact met me te blijven houden. Want zo heb ik het gevoel dat je nog steeds dicht bij mij bent, Adrian.

Ik zal altijd van je houden, Jack

PS: De kleine Angela en haar ouders stellen het goed. En Francis schijnt al heel wat wijzer te zijn geworden op ons vlak. Je herkent hem haast niet meer. JoAnne vindt dat we hem wat meer moeten gaan waarderen. Het zal me wat worden.

Ik stopte met ademen. Een paar seconden maar, want algauw vormden mijn lippen zich om tot een droevige glimlach.

Oorlog[]

De tijd vloog voorbij. Ik kan nog steeds niet geloven dat het zo snel ging, maar ik beleefde de gelukkigste tijd van mijn leven. Ik woonde bij Steven, ergens diep in een Zweeds bos waar geen mens ons ooit lastigviel. Tijdens onze werkdagen hakten we hout en plantten nieuwe bomen aan. Iedere boom die we velden, en die was bijna altijd oud of ziek, werd vervangen door twee nieuwe. Op onze vrije dagen deden we inkopen, verzorgden onze dieren en deden klusjes. En natuurlijk maakten we altijd tijd vrij voor wat pret in de slaapkamer. Soms in Stevens bed, soms in het mijne. Hem maakte dat niets uit, zolang hij zich maar amuseerde. En zo dacht ik er ook over. Minder aangenaam was dan dat Minoes zo nu en dan eens een geschenkje binnenbracht. Een dode mus, een woelmuis en zelfs een keer een levende eekhoorn. Deze laatste konden we weer oplappen en vrijlaten. Maar alle ongemakken namen we er graag bij. Het was een regelmatig, eenvoudig leven en zo hadden we het graag.

Het was 6 augustus 1914. Al enige tijd hoorden Steven en ik geruchten over de oorlog. We hoorden ze tijdens onze bezoeken aan het dorp. Mensen spraken erover in cafés, dames fluisterden er angstig over na bezoeken aan de kerk en een aantal jongelingen fantaseerde soms hardop dat ze al een soldaat waren. De spanningen in Europa waren hoog. De kranten stonden er vol van. En dat allemaal omdat één of andere gek de aartshertog van Oostenrijk-Hongarije en zijn vrouw had doodgeschoten. Ik kende nu al genoeg Zweeds om de berichten te verstaan, en iedere keer gingen mijn haren ervan overeind staan. Wat als de oorlog in België kwam? Dat zou toch zeker niet gebeuren? Nee, dat was onmogelijk. België was immers een land dat altijd neutraal moest blijven. Daar zou geen leger ter wereld binnenvallen. Ik merkte dat ik het begon te geloven. Maar dat alles veranderde op die ene dag, op de zesde. Ik zat net rustig in de sofa Minoes wat te aaien toen Steven opeens binnenkwam, hijgend en helemaal overstuur. Verschrikt veerde ik overeind en liep naar hem toe. 'Steven!' riep ik uit. 'Wat is er?' Hij gaf geen antwoord en hijgde nog na. Zijn ogen stonden wild, maar ik begon al ongeduldig te worden. 'Vertel op!' Nu pas deed hij zijn mond open. 'De Duitsers!' riep hij. 'Ze zijn België binnengevallen!' Ik bleef als verlamd staan. Het was dus toch gebeurd. Het neutrale land was binnengevallen. 'Waarom?' Mijn vraag was slechts een zacht gefluister. 'De Duitsers wilden via België naar Frankrijk, maar koning Albert weigerde natuurlijk. De Duitsers namen geen genoegen met "nee" en zijn dan toch maar binnengevallen.' Ik hoorde hem maar half. De beelden flitsen door me heen. Honderden soldaten die door mijn vredige geboortedorp trokken, de gebouwen en de velden in brand staken en het geschreeuw van onschuldige mensen klonk oorverdovend... Mijn familie was daar. Ik moet naar hen toe, was mijn eerste gedachte. Ik beende zonder aarzelen het huisje uit, liep voorbij onze werkplaats en ging tussen de bomen door richting de hoofdweg. 'Adriaan!' klonk het achter me. 'Wacht!' Ik stond niet stil, keek niet eens om. Opeens voelde ik zijn hand op mijn schouder. Ruw sloeg ik hem weg. 'Je kunt niet zomaar even naar België', hield Steven vol. 'Ik moet het doen', bitste ik. 'Die Duitse klootzakken kunnen elk moment in West-Vlaanderen zijn. In mijn geboortedorp. Ik moet erheen!' En ik wilde weer verder lopen, maar weer hield Steven me tegen. 'Het helpt niet, Adriaan.' Mijn bloed begon opeens te koken. Waarom begreep hij het niet? Mijn familie was in gevaar. Ik moest erheen. 'Begrijp het dan toch!' snauwde ik. 'Ze zijn allemaal in gevaar! Ik moet erheen. Mijn familie...' Mijn stem stierf weg en ik begon opeens hevig te schokken. De tranen liepen over mijn wangen. 'Mijn familie is daar...' Steven sloeg zijn armen om me heen en ik klampte me aan hem vast. De tranen rolden almaar sneller en ik voelde dat hij ook huilde. 'Je kunt er niet heen, Adriaan', murmelde hij zachtjes. Ik schudde mijn hoofd, maar ik wist dat hij gelijk had. 'Ik ben een lafaard. Een grote lafaard', zei ik nadat we elkaar loslieten. 'Adriaan.' Steven nam me bij mijn kin vast en lichtte mijn hoofd op, zodat hij me recht in de ogen kon kijken. 'Iemand die niet als kanonnenvoer wilt eindigen, is geen lafaard. En je familie bestaat uit landbouwers. Daar ziet echt geen enkel leger een bedreiging in. Bovendien weet je niet eens of de Duitsers West-Vlaanderen zullen bereiken.' Ik knikte, en ik voelde een sprankje hoop. Het Belgische leger alleen had geen schijn van kans tegen de Duitsers, maar de Engelsen en de Fransen zouden hen wel te hulp komen. Misschien zou de oorlog maar een paar maanden duren, en zou alles nog tegen eind dit jaar voorbij zijn.

De maanden werden jaren. De oorlog stopte niet. Integendeel, hij vergergerde alleen maar. De nieuwste en modernste wapens werden aan alle fronten ingezet. Vliegtuigen, tanks, kanonnen en uiteindelijk zelfs dodelijk gas. De geruchten over de oorlog waren de gruwelijkste die ik ooit had gehoord. De Duitsers verwoestten hele steden, vermoordden duizenden mensen en heel West-Vlaanderen was veranderd in een modderige vlakte waar geen boom nog overeind en geen steen meer op de andere stond. Iedereen had het erover. De 'Vlaamse Velden' waren een begrip geworden. Al die tijd bleef Zweden neutraal, maar voor mij maakte dat niets uit. Maar al te vaak werd ik geplaagd door afschuwelijke nachtmerries waarin mijn familie werd omgebracht. Eerst mijn vader en Charles. Vervolgens moeder en Charlotte. En tenslotte nog mijn neefje, dat ik nog nooit had gezien... Soms werden ze opgehangen en hingen ze daar gewoon, terwijl het bloed uit hun lijf liep en langs alle kanten ratten tevoorschijn kwamen. Langzaam veranderden de knaagdieren in soldaten. Soldaten met pinhelmen. En ze lachten. Gevaarlijk en wreed. Soms werd ik schreeuwend wakker in het holst van de nacht, waarop Steven me steeds probeerde te troosten. Het viel me op dat ik me bijna nooit zorgen maakte over Alexander, zelfs niet toen Amerika zich in de oorlog mengde. Misschien omdat ik wist dat hij verstandig genoeg was zich niet in zoiets te mengen. Over Jack maakte ik me al helemaal geen zorgen, aangezien hij in een brief had duidelijk gemaakt dat hij niet mee in het leger zou gaan. Het verlossende moment kwam dan uiteindelijk toch. 11 november 1918. Eindelijk was het vrede. De oorlog was voorbij.

Het was een stralende lentedag. De vogels zongen. Waterlelies bloeiden en kikkers kwaakten op het meer dat glansde in het zonlicht. Mijn huid was nog nat van de duik die ik net had genomen. Een regen van waterdruppels kwam op me neer. 'Laat dat!' riep ik geërgerd. Steven lachte alleen maar en trok nog een baantje. Wat ik zo mooi vond aan Zweden, behalve de bossen en de bergen, waren de meren. Het was er zo puur en stil, zo rustig en kalm. Alleen maar de geluiden van de natuur. Zalig. Geen kat die ons hier storen zou. Nu ja, figuurlijk gezien dan toch. Minoes zat op een droog plekje rustig haar vachtje te wassen. We namen haar wel vaker mee hier naartoe. Dan liep ze wat rond, joeg wat vlinders achterna en dan namen we haar mee terug. Ze was een opmerkelijk beestje, aangezien ik van katten gewend was dat ze altijd meteen naar huis terugliepen zodra ze op een andere plek kwamen. Maar Minoes had het hier naar haar zin. Telkens als Steven en ik de picknickmand inpakten, wist ze hoe laat het was. Ik zuchtte even diep en sloot mijn ogen, genietend van de zonnestralen die mijn huid verwarmden. Zelfs toen Steven, nog steeds kleddernat, naast mij kwam zitten, verroerde ik mij niet. 'Het is een prachtige dag vandaag', zei hij. Ik knikte instemmend. 'Maar niet zo prachtig als jij.' Hij was nog niet uitgesproken of hij duwde me op mijn rug en drukte me tegen de grond. 'Hé, ga van me af!' protesteerde ik. Maar Steven luisterde niet en lachte alleen maar. Hij drukte zijn gezicht in mijn nek en kuste me. Jezus Christus, Steven. Als er nu maar geen mensen langs kwamen. Ik duwde hem van me af en hij ging overeind zitten, grijnzend. Ik grijnsde terug. Stel je voor, twee dertigjarigen die het klein kind uithingen. Opeens stopte ik met lachen. Er was iets dat ik al lang besloten had, en ik kon het niet langer meer verbergen. Steven merkte mijn plotselinge stilzwijgen meteen op. 'Is er iets?' vroeg hij bezorgd. Ik schudde mijn hoofd. 'Er scheelt niet echt iets', legde ik ongemakkelijk uit. 'Maar ik heb er heel lang over nagedacht en nu weet ik zeker dat ik het wil.' Ik slikte even en vervolgde wat standvastiger: 'Ik ga naar West-Vlaanderen.' Het werd stil. Steven keek me aan en fronste. 'Maar een paar weken', bracht ik al in paniek uit. 'Voor je het week kom ik terug, echt. Je moet...' Ik hield op toen Steven zijn vinger op mijn mond legde. Na een korte ssst kuste hij me vol op mijn lippen. Dit keer protesteerde ik niet. We bleven kussen tot hij zijn lippen van de mijne wegbracht. 'Je wilt weten hoe het met je familie gesteld is, toch?' Ik knikte aarzelend. 'Dan moet je gaan', vond Steven. 'Maar weet je wel zeker dat je dit echt wilt?' Ik knikte nogmaals. Hij glimlachte me toe, maar liet zijn hoofd zakken. Nu was ik het die zijn kin optilde zodat we elkaar recht in de ogen konden kijken. 'Ik zal je missen. Maar je zult zien, over een paar weken zal ik weer terug zijn', zwoer ik. 'Dan kunnen we weer vanalles samen doen. We zullen hout hakken, op een paard door de bossen rijden, strandwandelingen maken... We zullen weer bij elkaar zijn. Dat beloof ik je.' Steven keek me recht aan en knikte, want hij wist dat ik het oprecht meende. Ik kom terug. Dat beloof ik.

Vier juni 1922[]

En zo ben ik uiteindelijk hier terechtgekomen, voor het huis van mijn oudere broer. Ik weet niet of mijn familie me nog zal herkennen, laat staan hoeveel van hen er nog leven. Drie keer klop ik aan. Één, twee, drie en ik wacht. Na iets wat een minuut of een eeuwigheid had kunnen zijn klinkt er geluid op de gang en de deur gaat open. Daar staat ze dan, met open mond staart ze me aan. Haar haren zijn al grijzig en haar huid is gerimpeld, maar ik zou haar uit duizenden herkennen. 'Moeder...' Meer komt er niet uit. Ze slaakt een gilletje van vreugde en omhelst me. 'Adriaan, mijn lieve Adriaan.' Haar stem klinkt hees. Even schrik ik ervan. 'Moeder! Je ziet er...' Ik bijt op mijn lip, maar ze glimlacht alleen maar. 'Mijn jongen, wat ben je groot geworden. Je ziet er zo anders uit, maar toch nog hetzelfde.' Meteen besluit ik haar niets te vertellen over wat ik in New York heb doorgemaakt. Het is maar best dan ze het niet weet. 'Kom binnen', zegt ze uitnodigend en ze gaat me voor het huis in. De gang door, de woonkamer in. Mijn hele lijf lijkt opeens te bevriezen. Die woonkamer... het is hier nog niets veranderd. Dezelfde meubels, hetzelfde tapijt. In een schommelstoel zit een iets jongere vrouw een sjaal te breien. Ik herken haar. Het is Louise. En op de zetel. Een jongedame aan het eind van haar tienerjaren en een jongen die rond de twaalf moet zijn. 'Kijk eens wie er terug is', roept mijn moeder hen toe. Louise kijkt op, werpt een lange, onderzoekende blik op me. Haar ogen glanzen van herkenning. 'Adriaan! Ben jij het echt?' Ze wacht niet op antwoord, maar komt meteen op me af hollen en geeft me drie kussen op mijn wang. Even weet ik niet wat te zeggen. 'Ja', komt het er moeizaam uit. 'Ik ben het echt.' Ik draai me om en zie de jongen en de meid op me aflopen. Met grote ogen kijken ze me aan. 'Wie ben jij?' vraagt de meid stil. 'Herken je hem niet meer?' reageert moeder verbaasd. 'Dat is je grote broer Adriaan!' De jongen kijkt me vol verbazing aan. 'Nonkel Adriaan? Waar ik naar vernoemd ben?' Ik knik en weet niet wat te zeggen. Charlotte is zo mooi geworden. Haar bruinblonde haar hangt in lange lokken over haar schouders. En Adriaan, mijn neefje... Het is geen stevige, maar dat zwarte haar en die donkere ogen doen me zo aan Charles denken. Aarzelend loop ik op ze af en geef hen een hand. Ze weten ook niet wat te zeggen. Om de stilte te breken draai ik me om naar moeder en Louise. 'Zijn vader en Charles niet hier?' Louise schudt treurig haar hoofd en snikt even. Moeder legt troostend een arm om haar heen. 'Je vader is gestorven in 1913', legt ze uit. 'En wat Charles betreft, de Duitsers...' Ook zij valt stil. De hele wereld lijkt om me heen te draaien. Vader en Charles. Ze zijn allebei dood, en ik weet het nu pas.

Het is al laat op de avond. In juni begint de nacht altijd laat, en het is nu pas dat de zon de horizon raakt. Ik zit in de zetel, met Charlotte aan mijn ene zijde en Adriaan aan mijn andere zijde. Moeder en Louise zitten op hun eigen stoel. Ik doe net mijn verhaal. Over mijn leven bij Jack, en hoe ik uiteindelijk in Zweden was terechtgekomen. Maar mijn familieleden beseffen niet hoeveel ik ongezegd laat. Zo weten ze niet hoe Jack en ik écht tegenover elkaar stonden, en ook niet waarom ik New York uiteindelijk heb verlaten. Ze luisteren geboeid en knikken, ze geloven alles. En zo is het maar beter. Als ik klaar ben komt er zomaar opeens uit: 'En Alexander?' Ik val stil en vloek in mezelf. Moest ik dat nu zonodig vragen? Moeder merkt het niet en zegt: 'Met hem gaat alles goed. Hij heeft niet meegedaan aan de oorlog, al heeft hij daar wel een fikse boete voor gekregen achteraf, zo schreef hij. Maar nu gaat alles goed met hem. Hij heeft een succesvolle boerderij en een vrouw', voegt ze er met enige trots aan toe. Ik knik even. Een deel van mij is blij dat ik weet dat mijn broer het goed stelt, maar een ander deel kan het niet schelen. Het is vreemd, maar het is zo. Opeens voel ik hoe Adriaan wat dichter bij mij komt zitten. Hij laat zijn hoofd rusten op mijn arm. Net alsof ik zijn vader ben. Na een paar minuten valt hij in slaap. Ik voel opeens een geweldige genegenheid opwellen. Niet enkel voor mijn neefje, maar voor iedereen hier. Deze mensen zijn mijn familie. Hoe kan het dat ik ze ooit achterliet? Hoe kan het dat ik twaalf jaar van hen gescheiden ben geweest? Ik was een uitgestotene in New York, tot ik Jack leerde kennen. Ik zal hem altijd dankbaar blijven voor wat hij voor me deed, maar onze tijd van zich schuilhouden en vluchten zal altijd tussen ons in blijven staan. Zelfs al houden we nog contact. En nu heb ik Steven. We zijn verliefd, we houden van elkaar. We two boys together clinging. One the other never leaving. Het gedicht is dan toch nog waarheid geworden.

Ik loop naar de deur van het kleine huisje. Het is schemerdonker, maar dat deert me niet. Na een tijdje bij mijn familie te hebben doorgebracht, ben ik weer naar hier teruggekeerd. Maar ik ga nog terug naar België. Vroeg of laat. Een enthousiast gemiauw klinkt vanuit het donker en Minoes loopt op me af. Snorrend strijkt ze lang mijn benen. Ik buk, aai haar even en wacht. Hij zal zo wel komen, als hij Minoes heeft horen miauwen. En ja hoor, de deur gaat open en daar staat hij dan, in het licht van een olielamp. We kijken elkaar aan. Hij glimlacht en ik glimlach terug. We zijn weer bij elkaar, zoals ik beloofd had. We zullen elkaar nooit meer verlaten. De volgende keer dat ik naar België ga, gaat hij mee. Maar voorlopig blijven we nog wel even in dit vredige land van bergen, bossen en meren. Vrede. Bestaat er een mooier woord dan dat? Vrede. Ik heb het eindelijk gevonden.

Zweden-bos-ondergaande-zon-bron-tomas-utsi
Advertisement